Om het biologisch vaderschap definitief vast te kunnen stellen verzocht een 53-jarige man meermaals zijn vermoedelijke biologische vader een DNA-test te ondergaan. Aan deze vordering werd het recht van het kind inzake afstammingsinformatie ten grondslag gelegd. Dit recht botst echter met het recht van de potentiële vader om niet onvrijwillig een DNA-test te ondergaan alsmede het recht om de eventuele afstamming verborgen te houden. De Hoge Raad oordeelde dat de vermoedelijke biologische vader in beginsel dient mee te werken aan een DNA-onderzoek.
Het recht op afstammingsinformatie kent een fundamenteel karakter en wordt door internationale verdragen beschermd. Zo volgt uit artikel 8 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) dat eenieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) houdt laatstgenoemd recht o.a. het volgende in: ‘… everyone should be able to establish details of their identity as individual human beings and that an individual’s entitlement to such information is of importance because of its formative implications for his or her personality. This includes obtaining the information needed to uncover the truth concerning important aspects of one’s personal identity, such as the identity of one’s parents’. Ook bepaalde het EHRM dat de behoefte aan afstammingsinformatie niet kleiner maar juist groter wordt naarmate het kind ouder wordt.
Artikel 8 EVRM beschermt tevens het recht van de potentiële ouder de afstammingsrelatie verborgen te houden en niet tegen zijn of haar wil onderworpen te worden aan een DNA-test. Wanneer de vermoedelijke biologische ouder gedwongen wordt een DNA-test te ondergaan, vormt dat een inbreuk op zijn of haar recht op bescherming van het privéleven. Het recht op afstammingsinformatie moet derhalve worden afgewogen tegen het belang van de vermoedelijke biologische ouder. Dit betekent dat het recht van een kind om zijn of haar afstammingsgeschiedenis te kennen niet absoluut is en kan wijken voor andere zwaarwegende individuele of algemene belangen.
De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat het belang van een, ook meerderjarig, kind om te weten door wie het is verwerkt prevaleert boven dat van de vermoedelijke biologische ouder. Dat de informatie over de biologische afstamming verkregen wordt door de vermoedelijke ouder aan een DNA-test te onderwerpen doet daar niet aan af. Het afnemen van wangslijm is namelijk een relatief geringe inbreuk op de lichamelijke integriteit van de potentiële ouder en wordt gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van het kind. Medewerking aan een DNA-onderzoek is niet afdwingbaar. Wel kan net als i.c. ter afdwinging van de medewerking een dwangsom worden opgelegd.
Het kind hoeft voorts geen concreet belang te hebben bij het verkrijgen van zekerheid omtrent zijn afstamming, zoals het verkrijgen van informatie omtrent erfelijke aandoeningen of het tot stand brengen van familiecontact. Het belang bij het verkrijgen van afstammingsinformatie is namelijk gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid en heeft voorrang boven dat van de biologische ouder. Het hof was van mening dat gelet op de gevorderde leeftijd van de potentiële vader het meewerken aan een DNA-onderzoek belastend voor hem zou zijn. Die omstandigheid kan echter enkel onder uitzonderlijke omstandigheden als gevolg hebben dat de vermoedelijke biologische vader niet dient mee te werken. Dit laat wederom zien dat aan het recht van het kind op het verkrijgen van informatie over zijn of haar biologische afstamming groot gewicht wordt toegekend en de vermoedelijke biologische ouder niet gemakkelijk onder de medewerking uit kan komen.